Door Francesco Filippi, Carlo Greppi & Eric Gobetti

Het originele artikel verscheen op 11 april 2022 in La Patria Indipendente #105 en is hier te raadplegen: La scelta degli alpini. La Patria Indipendente is het tijdschrift van de Associazione Nazionale Partigiani d’Italia (PZ).

De aanname van de wet voor het instellen van een nieuwe herdenkingsdag (Giornata nazionale della memoria e del sacrificio degli Alpini) heeft tot veel discussie geleid: in 2023 wordt 26 januari de nationale herdenkingsdag van de opoffering van de Alpini. Drie historici reflecteren op de diepere betekenis van deze keuze.

Voortaan viert het democratische Italië officieel een bepaalde gebeurtenis uit de Tweede Wereldoorlog, en doet dat één dag voor Dodenherdenking [27 januari]. Met 189 stemmen voor, geen enkele stem tegen (zoals eerder in 2019 in de Kamer van Afgevaardigden) en slechts één onthouding, heeft de Senaat op 5 april 2022 het wetsontwerp nr. 1371 betreffende de instelling van de “Nationale Herdenkings- en Opofferingsdag van de Alpini” definitief goedgekeurd.

Artikel 1 luidt als volgt: “De Republiek erkent 26 januari voortaan als de nationale herdenkings- en Opofferingsdag van de Alpini om de herinnering levend te houden aan de heldenmoed die het legeronderdeel heeft betoond in de slag bij Nikolajewka tijdens de Tweede Wereldoorlog, en om de waarden van verdediging van de soevereiniteit en het nationaal belang, alsook om de ethiek van burgerzin, solidariteit en altruïsme, die de Alpini belichamen, te bevorderen.”

Vanwege de prominente plaats die deze datum voortaan bij wet inneemt op de kalender van het land, is het van cruciaal belang de Nikolajewka-episode in de historische context te plaatsen. Op deze plaats vochten tijdens het tijdperk van de Sovjet-Unie de Alpini in januari 1943 om de blokkade van het Rode Leger te doorbreken en de restanten van de Alpini en de overgebleven Duitse eenheden in staat te stellen de Sovjet omsingeling te doorbreken en zich terug te trekken.

Het is de enige overwinning van betekenis op het slagveld in de context van een historische nederlaag: het tragische epos van de “Russische terugtocht” waarin duizenden achtergelaten en verslagen soldaten, slecht uitgerust tegen de kou, hardnekkig vochten om niet gevangen te worden genomen en om naar huis terug te kunnen keren. De eerste vraag die gesteld moet worden is eigenlijk de eenvoudigste: wat deden de Alpini daar aan de zijde van de Duitsers aan de Russisch-Oekraïense grens, drieduizend kilometer van huis, in de koude winter van 1942-43?

Het contingent van de Alpini maakte deel uit van een expeditieleger dat door Mussolini krachtig was gepromoot, ondanks de twijfels van het Duitse opperbevel over de logistieke en technische geschiktheid van het koninklijke leger van Italië. Het fascistische regime wilde de gelegenheid niet voorbij laten gaan om deel te nemen aan de “anti-Bolsjewistische kruistocht” die Hitler op 22 juni 1941 had afgekondigd en waarmee hij het pact met Stalin van 23 augustus 1939 schond. Het “Italiaanse leger in Rusland” (ARMIR) aan het Russische front bestond in totaal uit 230.000 man.

Een aanvalsoorlog

Het verhaal van de ARMIR begon niet pas in Nikolajewka op 26 januari 1943, maar al meer dan anderhalf jaar eerder, toen tienduizenden jonge Italianen werden uitgezonden om de Sovjet-Unie binnen te vallen. De terugtocht werd voorafgegaan door lange maanden van bezetting aan de zijde van de nazi’s in gebieden waar de operatie om het voor de Lebensraum van de nazi’s bestemde land te “zuiveren” van Joden en Slaven plaats vond. In tegenstelling tot de oorlog aan het Westelijk Front, was dit een uitroeiingsoorlog, door Hitler expliciet vergeleken met de “verovering” van Amerika, die leidde tot de uitroeiing van de precolumbiaanse bevolking: het Generalplan Ost (het “algemene plan voor het Oosten“) van de nazi’s, dat was opgesteld in de eerste fase van de oorlog, was een project voor de kolonisatie van Oost-Europa, dat in de uitroeiing van tientallen miljoenen “Slaven” voorzag. Aan het einde van de oorlog zouden er twintig miljoen Sovjetdoden zijn, waaronder meer dan drie miljoen krijgsgevangenen, gedood, uitgehongerd of tijdens de transporten geliquideerd. En het was in deze context dat de industrialisering van de uitroeiing en de toepassing van de “Endlösung” op miljoenen Joden in Midden- en Oost-Europa begon: de Shoah.

Italiaanse soldaten, waaronder de Alpini, namen deel aan deze oorlog en namen ook deel aan repressieve acties, waaronder plunderingen en schietpartijen, ook onafhankelijk van de Duitse bondgenoot. Op 15 januari 1943 bijvoorbeeld – elf dagen voor de slag bij Nikolajewka – gaf het opperbevel van het Corpo d’armata alpino (niet de Duitsers) bij Rossoš opdracht tot de executie van een dertigtal gevangenen. Zij waren “indringers, geen slachtoffers“, om de titel te citeren van een boek dat deze gebeurtenissen beschrijft; een boek dat meer dan tien jaar geleden uitkwam en geheel gewijd is aan de Russische veldtocht, waarin ook gesproken wordt over hoe “het epos van de opoffering als een sluier het niet te verwaarlozen feit ging bedekken dat onze divisies feitelijk deel uitmaakten van een invasieleger.” Elke dag dat Italiaanse soldaten aan het Russische front hebben gevochten, eerst oprukkend en dan terugtrekkend, is een dag langer geweest waarin de poorten van Auschwitz met al zijn gruwelijkheden gesloten zijn gebleven. En waarin de aanvalsoorlog van de As-mogendheden miljoenen slachtoffers eiste.

In het licht van dit besef mag de episode Nikolajewka niet uit zijn historische verband worden gerukt. De keuze voor 26 januari, die op het eerste gezicht gewoonweg ongepast lijkt, is eigenlijk beledigend, in de eerste plaats voor de Alpini zelf. Elk militair corps in een democratisch land zou met afschuw vervuld moeten zijn bij het idee om de geschiedenis in te gaan, bejubeld door de publieke herinnering, met één van de meest beschamende episodes in de toch al angstaanjagende geschiedenis van het Europese fascisme. Een militair korps dat bovendien enkele vooraanstaande figuren aan het verzet tegen het nazisme heeft geleverd.

Mussolini inspecteer de legereenheden die naar de USSR zijn gestuurd (Uman, 28 augustus 1941).

Tijdens de verschrikkelijke terugtocht ontwikkelden heel wat ARMIR-soldaten een diepe afkeer van de nazi’s en de Italiaanse fascisten die hen naar de slachtbank hadden gestuurd, hetgeen sommigen van hen er enkele maanden later toe zou brengen om gewapenderhand tegen hen te vechten. Onder hen bevonden zich Mario Odasso, luitenant-kolonel en hoofd van het Bureau Operaties van het Corpo d’armata alpino in Rusland, later lid van het verzet in Piëmont, en de bekendere Nuto Revelli, een toekomstig commandant van de partizanen in dezelfde regio. In een reeks lezingen die in 1961 in Turijn voor een studentenpubliek werden georganiseerd, heeft Revelli herinnert aan zijn psychologische ineenstorting toen in januari 1943 de chaos hem en zijn medesoldaten in Podgornoje in de greep kreeg, toen zij zich uit de Don terugtrokken:

Ik herinner me dat we urenlang doorgingen, bijna rennend, met leegte achter ons, met een hoop in ons hart: dat we spoedig met onze eenheid herenigd zouden worden. Tegen de avond, toen Podgornoje verscheen, stortten onze illusies in. Podgornoje, gehuld in een zware rookdeken, stond in lichterlaaie. Mensen werden gek, schreeuwden, huilden. Colonnes gaan naar binnen, naar buiten, vermengen zich, schelden elkaar uit. Duitsers, Hongaren, Italianen. Colonnes van mannen, sleeën, karren, vrachtwagens. Een indrukwekkende verwarring. In de nacht [van 18 januari 1943, red.] kwam het bevel om de wapens op post achter te laten, de archieven te vernietigen, het overbodige weg te gooien, om de mens te redden. Het was het begin van het einde.”

De Alpini en de partizanenstrijd

Wij vervloekten het fascisme, en hoe wij het vervloekten“, voegde Revelli eraan toe, zich richtend tot het publiek van studenten: “in de zomer van 1942 hadden tweehonderd lange konvooien de Alpini naar het Russische front gebracht. In het voorjaar van 1943 waren zeventien korte konvooien voldoende om de overlevenden, de gelukkigen, naar Italië terug te brengen.” Zo herinnert hij zich de terugtocht waarbij de Italianen ongeveer 100.000 man verloren, inclusief doden, vermisten en kameraden die in de handen van de vijand waren achtergelaten. “Uit loyaliteit aan mijn kameraden die in Rusland gesneuveld waren, trok ik na 8 september de bergen in om partizaan te worden“, besloot hij. Zoals de Associazione nazionale alpini (Ana) zelf stelt, is de keuze voor het verzet van fundamenteel belang in de geschiedenis van het korps:

In de partizanenstrijd versmolt de bijdrage van de Alpini zich (…) met die van de duizenden Italianen die na 8 september de bergroute kozen, waardoor formaties ontstonden die verspreid lagen over de Alpen en de Toscaans-Emiliaanse Apennijnen: in die zin is de geschiedenis van het verzet ook de geschiedenis van de Alpini, en het is geen toeval dat in het verwoeste Piëmont van september 1943, onder de duizenden achterblijvers van het 4e leger die zich in Boves hadden verzameld en wapens en materiaal hadden opgeslagen, er sprake was van een nog intacte divisie van de Alpini, de “Pusteria”, die in de bergen was gelegerd: dit was een illusie die gedoemd was in te storten onder de gevolgen van de realiteit, maar het was ook het symptoom van een wijdverbreide overtuiging, de zekerheid van de keuze van het veld die de Alpini zouden maken en waarvan de divisies getuigden met hun pogingen om weerstand te bieden aan de Duitsers in de nasleep van de wapenstilstand (dus de “Taurinense” in Montenegro, de “Cuneense” en de “Tridentina” in Alto Adige, de “Julia” in Friuli, de “Pusteria” in de Maritieme Alpen, de andere streken in Corsica, in de Alto Isonzo, in het binnenland van La Spezia en in de verschillende depots).

De bijdrage van de Alpini aan de bevrijding strekte zich uit over de lengte en de breedte van het bezette Midden- en Noord-Italië : dit is een feit dat bekend is bij de historici. Voor de nationale herdenkings- en opofferingsdag van de Alpini werd echter niet gekozen voor gebeurtenissen die verband hielden met het verzet. Naast de epische verzetsperiode zou het mogelijk zijn geweest om andere data te vinden (als men dat zou hebben gewild!): 6 mei, de dag van de verschrikkelijke aardbeving in Friuli in 1976, zou een betere datum zijn geweest om te worden gekoppeld aan de nagedachtenis van de duizenden Alpini die dat geteisterde land zijn “binnengevallen” om het te helpen uit het puin te herrijzen, waarbij zij tijd, energie en in sommige gevallen zelfs hun leven hebben opgeofferd voor een nobel doel.

Illegale krant “Il partigiano alpino”, nr. 2 jaargang 1 (1944), orgaan van de Gustizia e Libertà-formaties in Piëmont. Bron: “Stampa clandestina” (Istituto nazionale Ferruccio Parri).

En in plaats daarvan, van de vele mogelijke data, koos men die van de slag bij Nikolajewka. Waarom? Naar onze mening vanwege een verkeerd begrepen gevoel van verdediging van nationale waarden, dat zelfs in de Republiek die uit het verzet is voortgekomen en die oorlog grondwettelijk afwijst, inbreuk maakt op die “nationale trots” die voor sommigen nog steeds moet verlopen via de impliciete viering van gewapend en agressief geweld, via oorlogszuchtige wapenfeiten die alleen kunnen worden verheerlijkt door hun motieven en gevolgen te vergeten. De wet bevordert “de waarden van de verdediging van de soevereiniteit en het nationaal belang“, en het is eerlijk gezegd moeilijk te begrijpen hoe een verloren veldslag, drieduizend kilometer van “eigen bodem“, gestreden tijdens een bloedige invasie, het beste voorbeeld kan zijn om deze waarden ten overstaan van het land te verheerlijken. Of misschien is dit wel de kernboodschap die de wetgever – unaniem – in deze herdenkingsoperatie heeft willen opnemen: de oprichting van een herinneringsbolwerk dat zelfs de aanvalsoorlogen van een wreed regime als dat van Mussolini legitimiteit kan verlenen, in de gênante interpretatie die reeds te zien is bij andere herdenkingsoperaties, waarbij het fascisme door het aannemen van een slachtofferrol en slachtofferparadigma als “Italianità” wordt aangekleed en zijn misdaden worden “vergeten.

Bovendien dreigt de keuze van een datum dicht bij de eerste herdenkingsdag in dit land, 27 januari, de herdenkingsdagter herinnering aan de uitroeiing en vervolging van het Joodse volk en van de Italiaanse militaire en politieke gedeporteerden naar de nazikampen“, een opstopping van openbare vieringen te veroorzaken. Een grote soep van herinnering waarin de herinnering aan deportatie en uitroeiing verweven is met die van degenen die het totalitaire systeem verdedigden dat de uitroeiing voortbracht. Een luidruchtige kortsluiting, die waarschijnlijk zal leiden tot de ontwaarding van het publieke herdenken in zijn geheel. De instelling van deze nieuwe en verwarde herdenkingsdatum zal waarschijnlijk resulteren in de heropvoering van gewelddadige oorlogsherinneringen, die als positief worden voorgesteld omdat zij “nationaal” zijn en worden verheven als het verhaal “van allen” dat zij nooit zijn geweest.

De juiste keuze

De herinnering aan de Alpini verdient veel beter. Onder de vele edelmoedige voorvallen is er bijvoorbeeld één die echt de moeite van het herdenken waard is. Op 9 mei 1942 fotografeerde een majoor van de Alpini het doodschieten van een partizaan in Montenegro door plaatselijke collaborateurs voor de ogen van een groep medesoldaten. De foto werd beroemd in Montenegro: het is een van de symbolen van de bevrijdingsstrijd. Het is een van de symbolen van de strijd voor de bevrijding, omdat het slachtoffer, Ljubo Čupić, op het laatste moment van zijn leven in het gezicht van zijn beulen lacht. Ook de fotograaf, Carlo Ravnich, werd beroemd: na getuige te zijn geweest van en deel te hebben genomen aan talrijke oorlogsmisdaden, gaf hij op de ochtend van 9 september 1943 zijn artillerieregiment opdracht op een Duitse colonne te schieten. Het was de eerste oorlogsdaad tegen de voormalige nazi-bondgenoot. Na die eerste slag leidde majoor Ravnich zijn mannen in verschillende gevechten tegen de nazi’s, totdat hij besloot om met duizenden andere ex-soldaten een echte Italiaanse partizaneneenheid te vormen binnen het Joegoslavische bevrijdingsleger, de Garibaldi Divisie, waarvan Ravnich in 1944 commandant werd.

Herdenkingspostzegel met afbeelding van Ljubo Čupić (diecifebbraio.info).

Verzwakt door ziekte, kou, honger en gevechten met de Duitsers, betreurde deze formatie aan het eind van de oorlog ongeveer 8.000 slachtoffers. Na de oorlog moest Italië, dat aan het conflict had bijgedragen, enkele van de gebieden opgeven die het in 1918 had geannexeerd, waaronder Istrië, het thuisland van Ravnich. Ondanks zijn perfecte tweetaligheid koos Ravnich voor zijn Italiaanse “identiteit“: in de complexe dynamiek van de naoorlogse uittocht uit Istrië, Fiume en Dalmatië verhuisde hij naar Ligurië, waar hij in 1996, in vergetelheid, stierf. Hij heeft nooit de waarden verloochend waarvoor hij had geleefd en gevochten: het vaderland, ja, maar wel een rechtvaardig en vrij vaderland; zoals in het geval van de Alpini – van Nikolajewka en andere veldslagen – die daarna de weg van het verzet zijn ingeslagen. Hun bittere teleurstelling over het fascisme, dat hen had gestuurd om te sterven (en te doden) “in schoenen van karton“, hun haat tegen de nazi’s en hun minachting voor het menselijk leven van volkeren die als minderwaardig werden beschouwd, droegen bij tot deze keuze. Aan welke Alpini willen wij een herdenkingsdag wijden: aan hen die aan de zijde van de nazi’s hebben gevochten of aan hen die ervoor hebben gekozen om te vechten in naam van een vrij, pluralistisch en democratisch Italië en Europa?

De auteurs van dit artikel – Francesco Filippi, Eric Gobetti, Carlo Greppi – danken Raffaello Pannacci voor zijn waardevolle adviezen.

Omslagfoto: de terugtocht van het Italiaanse leger in Rusland (Armir) vanaf de Don